Skip to content

Zijn hele leven lette hij al op. Zelfs als hij sliep en droomde, lette hij op en als de droom dan niet beviel, spoelde hij hem terug om de droom bij te stellen, wat niet lukte. Nooit droomde hij de droom, die hij wilde dromen. Want de droom was niet te regelen, alleen te beleven en bovendien, in de krochten van zijn geest speelden andere dingen, vele dingen en zolang hij dat niet erkende of herkende, was het mis. En zijn ziel zigzagde zienderogen zonder zichtbaar te zijn, eerder om zijn zielenrust te verzwelgen en hij vergat de vruchten te plukken, liet ze overrijp afknappen en met een zachte, trieste plof landen in de vergetelheid, waar ze met pensioen gingen nog voor ze hun vruchtbaarheid hadden kunnen bewijzen. Sappig verteerde het vruchtvlees en de wormpjes knaagden en een onaangename jeuk maakte zich meester van zijn binnenste, niet hevig maar door de aanhoudend vastberaden constante ondragelijk. Hij krabde, wreef en tikte, steeds feller. Zijn vingers probeerden door de huid heen te prikken om die kwelwormende opstand te bedwingen, zijn nagels scheurden zijn huid en de eerste druppel bloed rolde donkerglinsterend naar en over de oppervlakte als voorbode van het rode stroompje, dat erop volgde. Het bloed stroomde, aanzwellend tot een kolk, kronkelend zich wegdraaiend uit het lijf, tot er niets meer over was dan een droog en leeg karkas met een gat. Met een korte druk plukte hij een oog uit de kas en legde het voor de opening te kijk. In zijn lichaam was een schimmelcultuur van groenblauwe vlokkenschemer, in zijn lichaam was het herfst, zijn ziel een vochtig omsponnen blad, wachtend op de winter en het bloed voor een nieuwe lente lag in een plas op de vloer tussen zijn geopende benen. Zijn knieën knikten, zijn voeten vielen en het hoofd holde, tolde om naar achter toen het hart uit het gat kroop om zich met een sierlijke duik bij het bloed te voegen, dat aan haar ontsproten was en ontzield lag te liggen. De plas danste in korte, felle rimpels om pas naar de rand toe op te spetteren in het overgebleven oog. En een paar druppels waren voldoende om het oog te doven. Alleen een witte wimper sloot zich nog om de rode bal, als wilde zij het oog haar eigen aanblik besparen door het met haar kleed te verduisteren. En hij? Hij huilde met gesloten ogen.

Zijn hele leven lette hij al op. Zelfs als hij sliep en droomde, lette hij op en als de droom dan niet beviel, spoelde hij hem terug om de droom bij te stellen, wat niet lukte. Nooit droomde hij de droom, die hij wilde dromen. Want de droom was niet te regelen, alleen te beleven en bovendien, in de krochten van zijn geest speelden andere dingen, vele dingen en zolang hij dat niet erkende of herkende, was het mis. En zijn ziel zigzagde zienderogen zonder zichtbaar te zijn, eerder om zijn zielenrust te verzwelgen en hij vergat de vruchten te plukken, liet ze overrijp afknappen en met een zachte, trieste plof landen in de vergetelheid, waar ze met pensioen gingen nog voor ze hun vruchtbaarheid hadden kunnen bewijzen. Sappig verteerde het vruchtvlees en de wormpjes knaagden en een onaangename jeuk maakte zich meester van zijn binnenste, niet hevig maar door de aanhoudend vastberaden constante ondragelijk. Hij krabde, wreef en tikte, steeds feller. Zijn vingers probeerden door de huid heen te prikken om die kwelwormende opstand te bedwingen, zijn nagels scheurden zijn huid en de eerste druppel bloed rolde donkerglinsterend naar en over de oppervlakte als voorbode van het rode stroompje, dat erop volgde. Het bloed stroomde, aanzwellend tot een kolk, kronkelend zich wegdraaiend uit het lijf, tot er niets meer over was dan een droog en leeg karkas met een gat. Met een korte druk plukte hij een oog uit de kas en legde het voor de opening te kijk. In zijn lichaam was een schimmelcultuur van groenblauwe vlokkenschemer, in zijn lichaam was het herfst, zijn ziel een vochtig omsponnen blad, wachtend op de winter en het bloed voor een nieuwe lente lag in een plas op de vloer tussen zijn geopende benen. Zijn knieën knikten, zijn voeten vielen en het hoofd holde, tolde om naar achter toen het hart uit het gat kroop om zich met een sierlijke duik bij het bloed te voegen, dat aan haar ontsproten was en ontzield lag te liggen. De plas danste in korte, felle rimpels om pas naar de rand toe op te spetteren in het overgebleven oog. En een paar druppels waren voldoende om het oog te doven. Alleen een witte wimper sloot zich nog om de rode bal, als wilde zij het oog haar eigen aanblik besparen door het met haar kleed te verduisteren. En hij? Hij huilde met gesloten ogen.