Ik loop op het strand,
vind een nat, ruw stuk hout,
werp het terug
en ren vlug
de duin op.
Zand valt
en ik val mee,
tuimel diep ver in de zee,
breek het water,
voel het vloeien,
schreeuw
maar niemand hoort het.
Mijn ogen zijn groot,
mijn mond is wijdopen
en wil alleen gehoord worden
door de dolfijn, die aanspringt,
me meeneemt
en verleidt tot verderop,
waar een draaikolk is,
draaidreigend neigend naar daar,
ergens donker weg.
En ik leg een steen.
De steen van ik.
Een steen, die verandert nog voor ik zie,
ja, die steeds anders
zijn wandel tuimelt
naar ergens daar,
waar grote vissen bellen blazen.
Ik loop op het strand,
vind een nat, ruw stuk hout,
werp het terug
en ren vlug
de duin op.
Zand valt
en ik val mee,
tuimel diep ver in de zee,
breek het water,
voel het vloeien,
schreeuw
maar niemand hoort het.
Mijn ogen zijn groot,
mijn mond is wijdopen
en wil alleen gehoord worden
door de dolfijn, die aanspringt,
me meeneemt
en verleidt tot verderop,
waar een draaikolk is,
draaidreigend neigend naar daar,
ergens donker weg.
En ik leg een steen.
De steen van ik.
Een steen, die verandert nog voor ik zie,
ja, die steeds anders
zijn wandel tuimelt
naar ergens daar,
waar grote vissen bellen blazen.